Hymn 21
Isaac Watts (1674-1748)
A Description of Christ, the Beloved
Song of Solomon 5. 9-16
The wondering world inquires to know
Why I should love my Jesus so; “What are his charms,” say they, “above The objects of a mortal love?” Yes, my Beloved to my sight Shows a sweet mixture, red and white: All human beauties, all divine, In my Beloved meet and shine. White is his soul, from blemish free; Red with the blood he shed for me; The fairest of ten thousand fairs; A sun amongst ten thousand stars. His head the finest gold excels; There wisdom in perfection dwells; And glory, like a crown, adorns Those temples once beset with thorns. Compassions in his heart are found, Hard by the signals of his wound; His sacred side no more shall bear The cruel scourge, the piercing spear. His hands are fairer to behold Than diamonds, set in rings of gold; Those heavenly hands that on the tree Were nailed, and torn, and bled for me. Though once he bowed his feeble knees, Loaded with sins and agonies, Now on the throne of his command, His legs like marble pillars stand. His eyes are majesty and love, The eagle tempered with the dove; No more shall trickling sorrows roll Through those dear windows of his soul. His mouth, that poured out long complaints, Now smiles, and cheers his fainting saints; His countenance more graceful is Than Lebanon, with all its trees. All over glorious is my Lord; Must be beloved, and yet adored; His worth if all the nations knew, Sure the whole world would love him too! Vertical Divider
|
Een beschrijving van Christus, de Liefste
Hooglied 5:9-16
De nieuwsgierige wereld wil weten
Waarom ik mijn Jezus zo liefheb; ‘Welke zijn Zijn bekoorlijkheden,’ zeggen zij, ‘Die de voorwerpen van een sterfelijke liefde te boven gaan?’ Ja, mijn Liefste vertoont Zich aan mij Als een zoete mengeling van rood en blank: Alle menselijke en alle Goddelijke schoonheden Schitteren en komen in mijn Liefste samen. Zijn ziel is blank en zonder gebrek; Rood van het bloed dat Hij voor mij vergoot; De schoonste van tienduizend schoonheden; Een zon te midden van tienduizend sterren. Zijn hoofd overtreft het fijnste goud; Daar woont de wijsheid in volmaaktheid; En heerlijkheid, gelijk een kroon, Versieren de slapen die eens met doornen bezet waren. Barmhartigheden worden in Zijn hart gevonden, Vaststaand door de tekenen van Zijn wond; Zijn heilige zijde zal nimmermeer De wrede zweep en de doorstekende speer verduren. Zijn handen zijn schoner om te aanschouwen Dan diamanten die in ringen van goud gezet zijn; Die hemelse handen welke op het hout Werden genageld, opengereten en bloedden voor mij. Doch eens boog Hij Zijn zwakke knieën Beladen met zonden en smarten, Op de troon waar Hij het bevel voert, Staan Zijn schenkelen nu gelijk marmeren pilaren. Zijn ogen zijn majesteit en liefde, De arend verzacht met de duif; Nooit meer zullen tranen van smart Uit die dierbare vensters van Zijn ziel rollen. Zijn mond die lange klachten uitgoot, Verblijdt en verheugt Zijn bezwijkende heiligen nu; Zijn aangezicht is bevalliger Dan de Libanon met al zijn bomen. Mijn Heere is gans heerlijk; Hij moet geliefd zijn en ook aanbeden; Als al de natiën Zijn waardigheid zouden kennen, Zekerlijk, dan zou de gehele wereld Hem ook liefhebben. Vertaling: Pieter Zuidijk
|