Hymn 938
Lady Huntingdon (1707-791 )
Longing for a place at God’s right hand
When thou, my righteous Judge, shalt come
To take thy ransomed people home, Shall I among them stand? Shall such a worthless worm as I, Who sometimes am afraid to die, Be found at thy right hand? I love to meet among them now, Before thy gracious feet to bow, Though vilest of them all; But can I bear the piercing thought: What if my name should be left out, When thou for them shalt call? Prevent, prevent it by thy grace; Be thou, dear Lord, my hiding-place, In this the accepted day; Thy pardoning voice, O let me hear, To still my unbelieving fear; Nor let me fall, I pray. Let me among thy saints be found Whene’er the archangel’s trump shall sound, To see thy smiling face; Then loudest of the crowd I’ll sing, While heaven’s resounding mansions ring With shouts of sovereign grace. Vertical Divider
|
Verlangend naar een plaats aan Gods rechterhand
Rechtvaardig Rechter, op dat uur,
Als Gij Uw oogst brengt in Uw schuur, Neemt Gij ook mij dan mee? Ik ben niet waardig dat ik erf, En vrees de dag soms dat ik sterf: Wacht eeuwig wel of wee? Het liefste spreek ik met Uw kind, Genade is dan wat ons bindt, Maar ik blijf zwak en slecht; Gedachte die mij steeds weer kwelt: Wat, als mijn naam niet wordt vermeld (Gij oordeelt toch naar recht)? Voorkom dat door genade, Heer’, Schenk Gij mij Hulp, die laatste keer, Die grote dag vol schrik. Vergeving heeft Uw stem beloofd, Zelfs mij die steeds maar niet gelooft; Laat mij niet los, bid ik. Voeg mij bij hen die laatste dag – Bazuinen wekken diep ontzag – Denk Gij dan ook aan mij? Wanneer ik meezing in die groep, Hoort Gij van mij de luidste roep: Genade valt zo vrij. Berijming: Ds. H. Brons
|